Een Historisch Overzicht.
Vrij om te delen, downloaden, verspreiden, met bron vermelding. Kritiek en mede-schrijvers welkom.
Deel I Een Historisch Overzicht.
Deel II Heden, Gecompliceerd en Opinies
Deel III Voorstellen tot Aanpassingen
Vroeger was het beter!
We kunnen ver in de geschiedenis teruggaan om te kijken hoe men in Nederland nationaliteit beschouwde en regelde, en zelfs hoe het tot stand kwam. In historische termen is dit nogal een jonge ontwikkeling. Het was immers een miljoen jaar geleden dat we vuur begonnen te maken, 50.000 jaar geleden dat we talen/spraak ontwikkelden, 40.000 geleden jaar dat we in Europa arriveerden, 15.000 of 7.500 jaar geleden dat we de eerste steden bouwden. Groepen, talen en culturen ontwikkelden zich daarbij natuurlijk verschillend over tijd en afstand. Maar het begrip nationaliteit zoals vandaag in gebruik bestond niet tot zo’n 150 a 250 jaar geleden. Er waren wel veel lokale en verschillende regels die vestiging en de rechten van vreemdelingen regelde. Deze waren vaak gebaseerd op zelfverzorgend zijn, bijdrage aan de samenleving, en eventuele religieuze verschillen.
In 1506 volgde Keizer Karel V zijn vader Filips de Schone op als landsheer van de ‘Neder Landen’. Zijn voorgangers hadden bijna vergeefs geprobeerd de vaak twistende Nederlandse gewesten te verenigen. Keizer Karel V voltooide dit karwei met een beetje tact wel. Hierdoor legde hij de basis voor een centraal bestuurde, welvarende staat, het huidige Nederland.
Keizer Karel V begon dan ook met de codificatie (op schrift stellen) van wetten/rechten. Dit deed hij omdat er binnen zijn grote Europese rijk een grote diversiteit was aan talen, culturen, gebruiken en ongeschreven wetten. Deze veroorzaakte vaak conflicten tussen de verschillende adellijke huizen, landen en zelfs steden. In 1531 gaf Keizer Karel V daarom dit zogenaamde homologatiebevel om alle in de Nederlanden geldende gewoonterechten op te tekenen (codificeren) en goed te keuren. Ondanks dat er wantrouwen en tegenstand was, en er lokale verschillen bleven bestaan is hier sprake van het ontstaan van de eerste Nederlandse wetboeken.
Het was een bestuurlijke beslissing, Keizer Karel V wilde immers regeren en daarbij de lokale gebruiken en rechten zoveel mogelijk respecteren om onder andere enige opstand te vermijden. Op deze wijze kon hij vooral op afstand beslissingen nemen en/of zorgen dat lokale autoriteiten (ambassadeurs, landsheren, etc) die minder bekend waren met Nederland niet onjuist werden beïnvloed en zo veel mogelijk gelijke rechten hanteerde. Om dezelfde redenen had later had ook Napoleon een grote invloed over hoe rechten werden gecodificeerd. Er is daar veel over te schrijven maar het is pas later in de 19de eeuw dat onze huidige wetgeving zijn vorm ging krijgen. Het was vroeger zeker niet altijd beter, ondanks dat er goede punten waren waar we vandaag nog van kunnen leren, maar vroeger was het enkel (erg) anders. Hoe anders, en hoe de wetgeving tot stand kwam zetten we hier in deel 1 uiteen.
Het ontstaan van Nationaliteit
‘Voor’ de revoluties van 1848 (soms de “Europese lente van de naties”, ofwel de “lente van de mensen” genoemd) waren de meeste landen koninkrijken waarbij het respectievelijk koningshuis vaak (zeker niet altijd) zo goed als absolute macht had. Het volk en de ingezetenen stonden dan ook onder de bescherming (ahem!) van de koning en/of koningin. Als men in het land woonde was men een onderdaan. Er was een zekere mate van flexibiliteit hierin immers waren steden en provincies redelijk autonoom. En deze regelden dan ook zelf wie zij wel en niet verwelkomden. Echter, zodra iemand dan verwelkomd werd door de omgeving of de bestuurders (van de stad) en zich in de Nederlanden vestigde was deze een Nederlands onderdaan. Acceptatie door de lokale autoriteiten waren noodzakelijk en lokaal geregeld. Verschillende steden hadden hun eigen voorwaarden en regelingen. Buiten de steden waren het de dorpsbesturen en dorpshoofden die vreemdelingen al dan wel niet verwelkomden.
Diplomatieke vertegenwoordigers en rijke handelaren die zich duidelijk enkel tijdelijk vestigden of enkel doorreisden waren daar een soort van uitzondering op. Deze hadden daarom vaak een brief van introductie en verklaring van bescherming van hun eigen heer, een paspoort. Enkel diegene met veel geld of invloed maakten gebruik van paspoorten. Het was aan de Keizer, Koning, of Stadhouder en zijn (plaatselijke) vertegenwoordigers om deze gasten te honoreren.
De staat wil volledige controle naar Frans voorbeeld. Vanaf 1795 kwam er een wet mbt paspoorten. Niemand mocht de Bataafse Republiek zonder paspoort verlaten. Burgers moesten bij de Staat een paspoort aanvragen. Men kon je paspoort weigeren als je de dienstplicht nog moest vervullen, maar ook als je als politiek onbetrouwbaar te boek stond of onmisbaar was voor de nationale economie.
Ook later in 1813 stelde de soevereine vorst Willem I dat niet alleen een paspoort verplicht was voor Nederlanders die naar het buitenland wilden, maar ook voor buitenlanders die naar Nederland kwamen. Ironisch, het ging de regering daarbij vooral om Fransen die men zeer wantrouwde.
Met het liberalisme van de negentiende eeuw kwam het grootschalige afschaffen van paspoorten. Tot de Eerste Wereldoorlog kon men zonder paspoort reizen. Sinds die oorlog is het paspoort weer verplicht.
Nationaliteit zoals we dat vandaag de dag gebruiken en beschrijven begon pas in de 18de en 19de eeuw vorm te krijgen, maar was nog steeds meer een flexibele status gebaseerd op waar je woonde, en/of wie je diende. Het was pas later (1830-1890) dat de politieke macht en beslissingen over vestiging en nationaliteit van het stedelijke naar het nationale overging. Hierdoor waren vreemdelingen niet langer meer mensen van buiten de stadsgrenzen maar van buiten de grenzen van het land.
Voor deze periode en overgang, maar ook nog enigszins tijdens, bepaalde men lokaal wie wel en niet welkom was. Zo weigerde de stad Utrecht tot 1788 formeel de vestiging van joden. Zelfs doorreizen werd soms beperkt, zo werd in 1738 verordonneerd dat herbergiers geen onderdak mochten verlenen aan vreemde kooplieden “voornamelijk Smoussen (joden) en andere vreemde lopers, van buiten inkomende.”
Ook katholieke vreemdelingen waren in de stad niet echt welkom. Sinds 1655 konden katholieken het burgerrecht enkel met grote moeite verwerven, daarbij dus ook de lidmaatschap van gilden en recht van inwoning. Katholieken die reeds burgerrechten hadden behielden deze maar nieuwe waren niet welkom. Later werd de regeling voor katholieke nieuwkomers van binnen de landsgrenzen versoepeld, maar voor buitenlandse katholieken bleef het moeilijk. Katholieke nieuwkomers mochten zich soms wel in Utrecht vestigen maar het was uiterst moeilijk om burgerrecht te krijgen en dus mochten ze geen lid worden van een gilde en geen zelfstandig werk verrichten. Voor buitenlandse katholieken gold dat alleen “nuttige en nodige Roomsgezinde” werden toegelaten. Deze maatregels werden aan het einde van de achttiende eeuw redelijk ruimhartig toegepast. Een katholieke Duitse brouwersknecht kreeg het burgerschap en katholieke Franse ketellappers en scharenslijpers kregen het recht van inwoning/vestiging.
Revoluties
Voor en na de Franse revolutie van 1789 rommelde het in Europa. Ook in Nederland was er een revolutie en tijdelijk geen Oranje-Nassau gedurende de Franse periode van 1795-1813/15. Tegen ongeveer 1830 laaide de onvrede in Europa weer op en volgden er elders enige revoluties. Zo ook kwam het zuiden van de Nederlanden in opstand, scheidde zich af en werd het nieuwe België (1830-39). De koningshuizen in Europa voelden zich minder zeker en stonden veelal onder druk om hun absolute macht af te dragen dan wel niet te delen.
Eerste vorm van nationaliteitswetgeving
Toch voerde Koning Willem I in 1837/1838 zijn eigen Burgerlijk Wetboek in. Hierin werd nationaliteit wettig geregeld. Ondanks dat het op sommige punten erg ouderwets was, mbt de rechten van vrouwen etc., was het in vergelijking tot later en zelfs nu een zeer redelijke en liberale wetgeving met als principe het zogenaamde geboorteplaats/territorialiteits- of geboorte-landprincipe (jus soli). In vergelijking met de eerdere verschillende burgerrechten van steden was het zeer royaal.
Nederlander was iedereen die op Nederlandse grondgebied, in Nederland of in de koloniën, was geboren uit ouders die daar woonachtig waren. Ook kinderen die op Nederlands grondgebied geboren waren werden Nederlander door in Nederland te gaan wonen. Kinderen van Nederlanders die tijdens een buitenlandse reis werden geboren waren ook Nederlanders. De Nederlandse nationaliteit ging wel verloren door naturalisatie in het buitenland, vreemde krijgs- of staatsdienst en door permanent in het buitenland te gaan wonen met de bedoeling niet terug te keren. Gehuwde vrouwen hadden de nationaliteit van hun man. Na scheiding of na overlijden van haar man, kon de vrouw haar oorspronkelijke nationaliteit op verzoek terugkrijgen.
Gezwicht door de dreiging van revoluties
Uiteindelijk werd de druk teveel en in 1840 deed Koning Willem I afstand van de troon. Hij werd opgevolgd door Koning Willem II. Men hoopte dat het parlement meer inspraak zou krijgen over het bestuur van Nederland. Koning Willem II gaf echter zijn net gekregen absolute macht niet op en repte met geen woord over eventuele veranderingen. Velen waren teleurgesteld.
Onder druk kondigde de Koning alsnog in de troonrede van 1847 een Grondwetsherziening aan en in 1848 werden voorstellen ingediend. Echter bleef het regeringsstelsel grotendeels hetzelfde, de macht echt delen was toch niet zo makkelijk. Er waren daarbij ook veel adellijke belangen die ook druk uitoefenden en de koning manipuleerden.
Tegen maart 1848 was er revolutie in Europa. De economie deed het niet goed en in de meeste landen was er ontevredenheid en kritiek op koningshuizen. In Parijs werd de Koning verdreven. In Wenen een gehate minister weg gejaagd. In Berlijn werd in de straten gevochten. In Amsterdam verzamelden burgers zich op de Dam die als “belhamels” uit elkaar gedreven en gearresteerd werden. In den Haag waren er relletjes. De geschrokken koning stelt zelf dat hij hierdoor in één nacht van uiterst conservatief uiterst liberaal werd. De koning vroeg daarna naar de mening van de Tweede Kamer over een gewenste Grondwetsherziening.
Ontstaan van huidig parlementaire democratie
Uiteindelijk komt er een Grondwetsherziening en deze legt de basis voor ons huidige stelsel van parlementaire democratie. Niet langer is de Koning, maar zijn de ministers verantwoordelijk voor het beleid. De Tweede Kamer kreeg veel meer invloed en werd bovendien rechtstreeks, weliswaar destijds nog door een beperkte groep kiezers, gekozen.
Omdat het (zogenaamde) Nederlandse volk de mogelijkheid had om invloed te hebben op regeringsbeleid werd in de nieuwe grondwet van 1848 voor het eerst opgenomen dat de nationaliteit door de wet zal moeten worden bepaald. Dit is waarschijnlijk mede beïnvloed door de afscheiding van België en de noodzaak om ieders onderdanen duidelijk te onderscheiden als ook de xenofobie van de politiek en ministers.
Koning Willem II was zijn politieke macht grotendeels kwijtgeraakt. Hij komt kort daarna in 1849 te overlijden en word opgevolgd door Koning Willem III. De nieuwe parlementaire democratie komt er pas in 1850 aan toe om Artikel 7 van de grondwet te regelen.
1850 de voorloper van de nationaliteitswetgeving.
In de wet van 1850 word geregeld wie als ingezetene en dus Nederlander kan worden beschouwd. Het is toonaangevend dat de term ingezetenschap nog werd gebruikt waar we nu nationaliteit zouden zeggen. Deze wet betrof enkel de Europese Nederlanden en dus niet de koloniën, wat apart werd geregeld. Er zijn wat coulante regelingen voor diegene die zich in de Nederlanden gevestigd hebben (met geld) vanuit het recente (1839) onafhankelijk België.
Nederland was niet de enigste die door de verandering in samenleving en de nieuwe democratische politieke systemen het lokale burgerschap veranderden naar nationaliteit. Ook elders in Europa werd in de 19de eeuw steeds meer door wetten geregeld wie staatsburger was en wie vreemdeling. Er is een zekere mate van ironie in het feit dat de bevrijdende revoluties het ontstaan van wettelijke nationalisme ten gevolg had. De meeste landen kozen als onderscheidend criterium voor geboorteplaats (ius soli) of voor afstamming (ius sanguini). Nederland kende het domiciliebeginsel (ius domicilii), maar veranderde dat later in voor afstamming (ius sanguini) als leidend beginsel.
Het afstammingsbeginsel maakte het lastiger voor in Nederland gevestigde vreemdelingen om het Nederlanderschap te verwerven. Naast de Vreemdelingwet van 1849 waarbij iedere buitenlander een vreemdelingenpas moest hebben werd ook de nationaliteitswetgeving van 1850 aangescherpt. Hierdoor kon de eerste generatie immigrant alleen door naturalisatie Nederlander worden. Onder deze wet kreeg de tweede generatie (in Nederland geboren kinderen van vreemdelingen) wel automatisch de Nederlandse nationaliteit. Naturalisatie was echter niet moeilijk, gratis, en dus voor de meeste nog toegankelijk.
Industriële revolutie, politieke revoluties, godsdienstige vervolging
De politieke en industriële revoluties van de 19de eeuw creëerde grote veranderingen in Europa. Vele besloten om economische, religieuze of politieke redenen het heil elders te zoeken. Miljoenen Duitsers (en anderen) trokken zo door Nederland op weg naar nieuwe bestemmingen. Sommige kwamen niet verder dan Nederland. Ook voor de Nederlandse bevolking leidde de opkomst van de industrie en de groei van de steden in de tweede helft van de 19de eeuw tot sociale problemen.
Tegen het einde van de 19de eeuw was men niet erg tevreden over de vele Duitsers die de grens over kwamen en zich in Nederland vestigden. Er was reeds een zekere mate van xenofobie zoals blijkt uit de omschrijvingen. “Stinkende Moffen, narrige Pruisen en hongerlijdende Westfaalse indringers” werden de Duitse nieuwkomers in de politiek genoemd. Naast de vele verwijzingen van vuilheid ging het veelal over de zogenaamde armoede.
De Winkel van Sinkel en overige door Duitsers geopende bedrijven bewees in vele gevallen misschien anders maar de xenofobie was blind voor feiten. Men was van mening dat Nederland de immigratie moest stoppen zodat het niet een toevluchtsoord zou worden voor de “woelzieken en onruststokers, of een algemeen armengesticht voor de behoeftigen uit alle oorden der wereld”, zoals het Tweede Kamerlid Michel Henry Godefroi dat verwoorde. Het zal de lezer waarschijnlijk niet ontgaan hoe de taal destijds overeenkomt met wat er heden wereldwijd gebeurt, Brexit, Trump en de Partij voor Vrijheid zijn hier enkele voorbeelden van.
1892, Moeilijk doen en ontmoedigen, het land op slot, eenmaal weg niet terug
De nationaliteitswetgeving werd in 1892 grondig aangepast en verder uitgewerkt. Voor het eerst wordt het omschreven als de “wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap”. Hierin werd bepaald dat pas de derde generatie het Nederlanderschap bij geboorte kreeg. Dat gold alleen voor kinderen die bij de geboorte niet de nationaliteit van hun ouders hadden verkregen. Vrouwen volgde de nationaliteit van hun (vreemde) man. Naturalisaties koste ineens fl 100.00 (vergelijkbaar met € 1280,78 vandaag). Het begrip ‘Nationaliteit’ wordt gebruikt zoals we dat nu kennen. Voor het eerst werd uitgebreid beschreven hoe men het Nederlanderschap kon verliezen, Artikel 7:
1e door naturalisatie in een ander land, of, voor zooveel een minderjarige betreft, door het deelachtig worden van eene vreemde nationaliteit door de naturalisatie hetzij van den vader hetzij van de moeder, naar de in artikel 1 gemaakte onderscheidingen, in een ander land;
2e door huwelijk van de Nederlandse vrouw die, door of ten gevolge van haar huwelijk, krachtens artikel 5 vreemdeling wordt;
3e door het verkrijgen van een vreemde nationaliteit door den wil van den verkrijger;
4e door zonder Ons verlof zich te begeven in vreemden krijgs- of staatsdienst;
5e door, behalve ter zake van ’s lands dienst, woonplaats te hebben buiten het Rijk en zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen gedurende tien achtereenvolgende jaren, tenzij de afwezige voor het verstrijken van dien termijn aan den burgemeester of het hoofd van de plaatselijk bestuur zijner laatste woonplaats in het Rijk of zijne koloniën of bezittingen in andere werelddeelen of aan den Nederlanschen gezant of een Nederlandschen consulairen ambtenaar in het land, waar hij woont, kennis geve, dat hij Nederlander wenscht te blijven.
Van den dag waarop die kennisgeving ontvangen is, begint de tienjarige termijn opnieuw te lopen.
Ten opzichte van minderjarigen begint de tienjarige termijn te loopen met den dag hunner meerderjarigheid in den zin der Nederlandsche wet.
1892 het principe van één enkele nationaliteit en de Nederlandse nationaliteit verliezen.
Naast dat we zien hoe het veel moeilijker word voor een vreemdeling als burger opgenomen te worden en later Nederlander te worden word het nu ook makkelijker om de nationaliteit te verliezen. Het principe van een nationaliteit ontstond nog met de gedachte dat men enkel tot een koning/regering/land kon behoren. Men werd nog steeds gezien als onderdaan in de zin van onderdanig zijn en behoren tot. Langdurig verblijf in het buitenland werd dan ook gezien als een conflict met het moederland. In zekere mate begrijpelijk redeneerde men dat men niet tot twee meesters kon behoren.
De harde lijn verharden en verzachten
De nationaliteitswetgeving is sinds 1892 tientallen malen aangepast, en zelfs in 1984 zogenaamd grondig, maar toch is het frappant om te zien hoe de huidige wet nog steeds erg op de wet van 1892 lijkt. De principes zijn vandaag grotendeels hetzelfde. Echter is de samenleving en de staat erg veranderd. De bevochten vrijheden betekenen dat we vandaag weer vrij zijn om te reizen en elders tijdelijk, langdurig of permanent te vestigen. Het aantal Nederlanders dat zich buiten Nederland bevind is dan ook gegroeid met de welvaart, populatie, en de recentelijk meer internationale wereld.
In de wetgeving van 1892 zien we voor het eerst het gebruik van de zogenaamde ’tien jaren klok’. Een verharding van de in 1850 Artikel 10 lid 3 welke al schreef dat “de staat van Nederlander wordt verloren” “door een vijfjarig verblijf in een vreemd land, met het kennelijk oogmerk om niet terug te keeren”. Deze vijfjarige klok was echter open voor interpretatie. Handel ten voordele van Nederland was natuurlijk een goede reden. Zo concludeerde de wet destijds “het oogmerk om terug te keeren wordt geacht te bestaan bij buitenlandsch verblijf in verband met inlandsche handels-inrigtingen.”
In het algemeen was de wet van 1892 een harde manier om aan minder buitenlanders de nationaliteit te verstrekken en nationaliteit ook weg te nemen. De vreemde snuiters in de koloniën werden ook niet meer als onderdanen gezien en werden wettelijk afgescheiden van het Europese Nederland.
Aan de ene kant zien we over de volgende decennia wetswijzigingen die de restricties tot enkel het hebben van één nationaliteit verder uiteenzetten. Echter is met de tijd de samenleving erg veranderd en zo ook enigszins de nationaliteitswet. De tweede wereld oorlog en de hippies in de jaren zestig/zeventig opende de ogen van velen dat men liever een meer sociale en inclusieve samenleving wilde waarbij verschillen van anderen eerder moesten worden geaccepteerd dan tot afscheiding en verzet leiden. De wereld werd liberaler en opende zich steeds meer.
Zo heeft men over de duur van de 20ste eeuw verschillende malen de wet coulanter en eerlijker willen maken. Zo verliezen vandaag vrouwen niet meer automatisch hun Nederlandse nationaliteit bij huwelijk met een buitenlander. Zo worden kinderen met ouders met twee nationaliteiten niet meer gedwongen om te kiezen bij volwassenheid. Families met meerdere nationaliteiten wilde men beter verzorgen/beschermen. Helaas zien we wel dat dit vooral kwam vanwege UN en EU verdragen of door druk vanuit de samenleving. Het ‘helaas’ en jammere daaraan is dat dit niet altijd vanuit de Nederlandse overheid zelf kwam.
Met de recente economische crisis (2008) en de volgende jaren van “Austerity” zien we helaas ook een verharding van de samenleving. In deel 2 bespreken we dan ook hoe de huidige wet eruit ziet en de hedendaagse druk om verdere modernisering tegen te gaan.
Einde Deel I
Deel II Heden, Gecompliceerd en Opinies
Deel III Voorstellen tot Aanpassingen
Auteursrecht en Copyright: Kris von Habsburg